Uittreksels
« Contes Persans - Het parfum van rozen (1928) »
Deze heeft de kleuren van al het ochtendgloren vergaard.
Haroudj reikt ze aan in zijn handen en ze ademt een geur die warm is als de liefde.
Doorheen haar oranje en rode vormen schemert zwavelgeel en goud.
Ze is mooi als het uur dat verglijdt, dat verandert en schittert.
Blaadjes zijn gevallen en hun welvingen hebben de diepte en de charme van het geluk van een moment.
Zo vloeit het leven weg.
En morgen zul je haar blaadjes nemen en je zult ze tussen je trillende handen klemmen, met tranen in het hart, want ze zullen al naar het verleden geuren.
« Contes Persans - De arme rijke (1928) »
De hond stopte voortdurend om zich te krabben.
Toen werd hij woedend.
— Deze heeft schurft, riep hij. Er zal gezegd worden dat zelfs deze hond me een last was.
Hij doodde hem met een knuppel.
Met de voeten in het fijne zand liep hij naar de woestijn, waar er geen bomen meer waren, geen huizen, niemand meer.
Maar hoe ver hij ook ging in de eenzaamheid, er kwam geen vrede in zijn hart. Zijn ziel was almaar droefgeestiger, want het was daar dat de slechte geest zat, en niet in de dingen, die alle hun goede en slechte kanten hebben.
En toen hij niet meer omringd was door onvolmaakte en troostende affecties, en zelfs geen hond meer had om op te mopperen en om te slaan, was Mesrour van alles bevrijd en ontdeed zich van het enige dat hem nog restte en waar hij niets meer mee kon aanvangen, dat wil zeggen zijn leven. Hij maakte zijn tulband los en aan de laatste boom van de weg, verhing hij zich.
Dat diegenen die niet tevreden zijn met hun lot, nadenken over dit verhaal.
« Contes Persans - Miranoe (1928) »
Ach! Wat is het mooi een gevlekte luipaard te bezitten.
Hij slaapt op het wit marmeren terras, of doet alsof, en opent af en toe zijn gouden ogen, geel als de zon.
Zijn meesteres Miranoé ligt naakt op haar buik onder haar purperen baldakijn, de kin in de handen.
Ze kijkt naar de groene toppen van de palmbomen in de verte.
Twee bewegingloze zwarte slaven tekenen zich af tegen de blauwe lucht. De ene houdt een sabel in de hand, de andere een waaier van pauwenveren. Niets beweegt in deze onmetelijkheid.
De stad is stil en ver.
De luipaard kijkt naar zijn meesteres en likt met zijn rode tong over zijn zwarte snuit.
Miranoé verveelt zich en pruilt.
Ze zegt:
— Er gebeurt niets!
De luipaard weet dat men groot ongelijk heeft te klagen, want als er iets in het leven gebeurt, is dat meestal een probleem.
Zijn lange staart beweegt met een trilling van ongeduld.
Miranoé blijft jammeren.
Ze geeuwt.
Dan springt de luipaard en bijt haar met zijn scherpe tanden in de welving van haar dijen.
Zo gebeurt er die dag ten minste iets.
« Contes Persans - Solimania (1928) »
Solimania, overal om ons heen is het stil. Luister. Weldra is het nacht. De dichtbegroeide weg is afgeboord met donker kreupelhout. Boven hun smaragdgroene torens is de hemel zo zuiver blauw dat hij oneindig lijkt. Luister, het begin van een lied klinkt op. Je hebt het koud en je leunt dicht tegen me aan. Je hoofd rust op mijn schouder. Vandaag is de avond prachtig. Hij dringt door in mijn hart en ik hoorde het lied van de nacht nog nooit zoals vandaag. Er zijn uren, slechts enkelen, die zo aangrijpend zijn dat ze een onuitwisbare stempel drukken op onze geest. Ons hele leven bestaat slechts uit enkele uren.
…
Solimania, ik ken je nauwelijks. We hebben elkaar drie keer ontmoet, en zoals men bij een kind, pas later de echte trekken ontwaart, hebben we aanvankelijk het gevoel dat ons naar elkaar dreef niet herkend. Jij bent gewend aan vluchtige liefdes, en dat leven is niet gewend om veel te verwachten van de volgende ochtend, en nochtans voel ik voor jou een oneindige tederheid, zoals voor bloemen die in de lente ontluiken.
Vertel me over de dingen die in je hart gonzen, vertel me de verlangens die naar mij toekomen. Leg op je geheimzinnige lippen die glimlachen, enkele woorden die ik als herinnering aan jou zal bewaren. Solimania, vertel me, wat wil je het liefst van al in de wereld.
« Contes Persans - Op muziek van een shamishen (1928) »
Eigenlijk waren ze noch rood, noch zwart, zoals ze dat heftig beweerden, maar het was erger dan als ze dat echt geweest waren.
Als we ze in groep hadden gevonden, de ene in het noorden, de andere in het zuiden, dan was het gemakkelijk geweest, ze zouden ter plaatse hebben gevochten en het zou geregeld zijn met de overwinning van de een of de ander. Maar ze waren overal verspreid. Bovendien werd alles nog ingewikkelder omdat er over de grenzen landen waren die zich ook Ping noemden en andere Ming. Ze steunden ook de een of de ander, al naargelang, hoewel binnen hun eigen grenzen de Mings en de Pings al even erg vermengd waren als in China.
…
Wat wil dat precies zeggen, een Ping zijn? Een Ping kon daar gemakkelijk op antwoorden. Dat was geen Ming zijn. En de essentie van een Ming was voor een Ming geen Ping te zijn. Voor een Ping was een Ming een staatsgevaar. Voor een Ming was een Ping hetzelfde. De staat werd er niet beter van.
…
De leiders van beide partijen, hun aanhangers en hun exegeten, probeerden niet om de kwestie al te veel uit te diepen, uit angst dat dan de twee doctrines hetzelfde zouden blijken te zijn. Ze verkozen om in plechtige redevoeringen grote woorden te gebruiken en woeste beelden die veel meer aanzetten tot vervoering dan tot nadenken, liever dan zich met deprimerende onderzoeken bezig te houden. – Twijfel in de politiek is het allerergste. – Daarom slagen onwetenden daar beter in dan notoire geleerden. – En als in hun geest enige kritiek opdook, haastten ze zich om nog luider te brullen, om de dynamiek van hun bewonderaars niet te stuiten. Gelijk hebben is niets. Alleen het geloven leidt tot de overwinning.
« Dernières Fumées (1937) »
Het leger is geen plaats waar een onrustige geest kan gedijen. De meest onrustige geest wordt er al snel gekalmeerd. Een bevel moet niet worden begrepen. Het moet worden uitgevoerd. Een officier leidt geen dienst, hij houdt zich aan circulaires. Wat zou in deze omstandigheden onrust kunnen doen ontstaan? Op korte tijd komt zelfs de meest onrustige mens tot rust, de grootste betweter zwijgt, allebei signeren ze en geven door voor uitvoering. Zo is hun verantwoordelijkheid afgeschermd, hun wereld is altijd sereen. Vanaf dat moment hebben ze hun vluchthaven bereikt. Het doel van een leger is inderdaad niet overwinningen behalen, maar militaire reglementen naleven. Diegene die een overwinning behaalt zonder zich aan de gebruikelijke regels te houden, stelt zich bloot aan kritiek. Diegene die een nederlaag lijdt volgens de vastgestelde regels is boven elk verwijt verheven.
De mannen verdragen veel van hem die een echte chef is, van hem die hen beveelt en echt leidt op momenten waar ze voelen dat de dood langs alle kanten op hen loert. Maar ze haten al snel diegene die in de frontlinie beeft en arrogant wordt als het gevaar is geweken. Ze beschouwen het als een persoonlijk affront als er onderscheidingen worden uitgedeeld aan angsthazen en mislukkelingen naar aanleiding van hun eigen offers.
Het belangrijkste aan een bevel is niet zozeer wat het inhoudt, dan wel de problemen die er voor jezelf uit kunnen voortkomen.
Telkens je een bevel krijgt, neem dan uw tijd, denk er goed over na. De elegantste oplossing die je kunt vinden is het doorgeven. Zo behoudt je superieur de verantwoordelijkheid voor wat hij schreef en je ondergeschikten geven zich bloot door het uit te voeren. Jij alleen bent onkwetsbaar.
« De modder van de Westhoek (1922) »
Heeft de oorlog ons een nieuwe verschijningsvorm van schoonheid gebracht? Nee. Als een of ander tafereel ons heeft kunnen ontroeren, dan was dat niet dankzij de oorlog. Dan was het omdat de natuur ondanks alles voor ons oplichtte en onze gretige blikken de tentakels van onbekende horizonten liet ontdekken met gouden en bloedrode zonsondergangen. Dank zij haar hebben we het hart van de mensen beter kunnen peilen, maar we hebben er geen schoonheid gevonden. Maar laten we niet kniezen. De wereld is rot, laf en onrechtvaardig. Maar wat haalt het uit daarover te praten?
Maar morgen komen zij die het hebben over moed, over helden en over roem. Dat is de normale gang der dingen. Wat blijft er over van een schamele soldaat die afgestompt is door de angst of die er zich met al zijn energie tegen verzet en aan flarden gescheurd wordt
door een plotse explosie? Een hoopje vlees, ingewanden en lompen vol bloed, die er door noodlottige projectielen uitzien als afval voor de vuilnisbak. De doodsgrijns is gruwelijk, net als de gebaren van de afgerukte ledematen. Maar wanneer hij op een draagberrie ligt en de langwerpige vorm van zijn lichaam onder de deken herkenbaar is, begint stilaan een nieuw
bestaan. Hij was niets meer. Nu wordt hij opnieuw iets. Hij wordt weggedragen op de cadans van de dragers. Die strompelen in een doolhof van omgewoelde grond en dragen hem naar een nieuw leven. Zijn verscheurde lichaam wordt in een ruwhouten kist gelegd. En wanneer de driekleur met haar rode, gele en zwarte banen die stralen in de zon hem bedekt, wordt hij een dappere, een moedige die door de levenden gegroet wordt met gebaren en klaroengeschal, een held die rechtstreeks zijn intrede doet in de leugen van de geschiedenis.
We praten over de koude, de honger, de ellende, maar voor de grijns van het niets vinden we geen woorden. Die achtervolgt ons op de eindeloze wegen. Ook Christus heeft hem wellicht gezien toen hij, onder zijn zware doornenhelm en met bebloed gelaat, gebukt ging onder de te zware last van onze smarten.
De oorlog heeft ons de ellende leren begrijpen van degenen die een leven lang zonder hoop voor de anderen werken. Want de vrucht van onze inspanningen pronkt nu op de borst van dieven. Ze hebben ons onze vrijheid afgepakt, onze blijheid, onze levensvreugde, en nu stelen ze ook nog onze eer…
We werden verpletterd onder het gewicht van de wereld zoals de doden onder een zware laag leem. Dat was ’s nachts. Niemand heeft toen in onze ziel gekeken. Met bedrukt hart en verkleumde vingers hebben we de dekens over ons hoofd getrokken. We hebben de fout gemaakt niet te sterven…
Jammer genoeg is niemand in het echte leven precies datgene wat hij denkt te zijn en niemand is exact de mens die door anderen beschreven wordt! Door deze ontnuchterende bedenkingen begrijpen we waarom de ontmoedigde waarheid zich in een vergeetput heeft verstopt. De gedachte dat de waarheid mooi is omdat ze naakt is, blijkt dus ook maar een illusie te zijn.
De dood roept, krijst en komt naderbij. Het is niet meer zoals vroeger de plechtige dood die zich over een bed buigt, of op klaarlichte dag wegmaait wie met opgeheven hoofd naar het licht marcheert. Het is de laffe dood die vermoordt in een gat, in de grond, in de modder, in het al gedolven graf. We bevinden ons aan het einde van de wereld, aan de rand van de afgrond. We hebben geen twijgje of grassprietje om ons aan vast te klampen. We zijn doden die op het kerkhof afgemaakt worden.
Oorlog is niets meer dan de deerniswaardige zelfmoord van een opgezweepte massa. En deze gewelddadige maalstroom dient enkel het belang van wie de oorlog leidt. En zelfs als er op een dag nieuwe soldaten de wapens moeten opnemen om hun land of de eer te redden,
waarom dan liegen, waarom hun dan de illusie van roem en heldhaftigheid voorspiegelen? Als ze weten dat hen alleen de dood wacht of de morele ondergang en ze nemen toch de beslissing het gevaar tegemoet te marcheren, zonder illusies en zonder hoop, is hun
opoffering dan minder groot of minder verdienstelijk?
Helaas, wij zijn nietig.
« Le Métier d’Homme (1914) »
Schuchter en verstrooid, opgevoed door ouders die niet met elkaar konden opschieten, gedwongen om voor de kleinste dingen te gehoorzamen aan absoluut tegengestelde bevelen, was hij het gewend geraakt om altijd het laatste moment af te wachten om een beslissing te nemen. Hij leek op diegenen die hoopten dat de gebeurtenissen hen zouden dwingen om te handelen en hen een excuus zou geven bij de toeschouwers die vijandig op hen neerkeken.
In de war, heen en weer getrokken, was hij altijd bereid om de raad te volgen die de minste problemen zou teweegbrengen. Dat was niet de goede strategie, want door beurtelings partij te kiezen voor de een of de ander, kreeg hij uiteindelijk de verwijten van iedereen over het hoofd.
Het is goed zei hij, van geen respect te hebben voor ouderen. Hun argumenten zijn argumenten van ouderlingen. En als we ze na verloop van tijd juist vinden, dan is dat niet omdat ze goed zijn op zich, maar omdat we zelf ouder worden. Je kunt niet alles begrijpen wat Gugenheim je zei, want wat hij je zei was alleen maar goed voor Gugenheim. Bewonder echter dat hij je niet over de toekomst heeft gesproken, daarin was hij een meester. De waarheid is dat wij bedrogen worden, nog altijd slachtoffers zijn. We lopen over de straat en we genieten ervan rustig te stappen. En dan komt de tijd en snijdt hij ons een voet af, rukt ons een oog, haar, tanden uit. En wij, wat doen wij? We laten ons een kunstbeen aanmeten en we zijn blij dat we toch nog naar de toekomst kunnen verdergaan. De toekomst bestaat uit het verliezen van het andere been, een arm, het andere oog, ons hart.
« Gebed van een ongelovige (1923) »
Als mijn ogen wazig zullen worden in het licht en de voorwerpen rondom mij nog amper door een sluier waarneembaar zullen zijn.
Als nog slechts een onduidelijke woordenstroom mijn oren zal bereiken.
Als mijn oren nog enkel het pijnlijk kloppen van mijn bloed zullen waarnemen.
Als koud zweet op mijn voorhoofd zal parelen en mijn doordrenkte, aan mijn huid plakkende haarslierten mijn naasten nog enkel een gevoel van afgrijzen zullen bezorgen.
Als uit mijn openhangende mond nog slechts af en toe een rauwe en schurende ademtocht zal ontsnappen.
Als mijn kurkdroge tong geen woorden meer zal kunnen vormen.
Als mijn geest zal toegespitst zijn op een ver verwijderd aanvoelen van pijn.
Als mijn verlamde ledematen alle dienst zullen weigeren.
Als mijn hoofd loodzwaar zal wegen.
Als mijn ganse lichaam voor de wereld al verloren zal zijn.
Als mijn ogen nog slechts onscherpe gezichten, zoals in een droom of een herinnering, zullen kunnen onderscheiden.
Als mijn uitgedoofde ogen heen en weer zullen rollen in hun kassen en bij mijn naasten afgrijzen zullen opwekken.
Als mijn voortdurend bewegende vingers krampachtig de lijkwade zullen vastgrijpen.
Als ik niet meer bij machte zal zijn de druk te voelen van de handen die me dierbaar zijn.
Als zij die ik liefheb hun angstig vertrokken gelaat naar me toe zullen buigen, speurend naar de laatste tekenen van mijn bijna uitgedoofde geest.
Als ik mijn laatste restjes energie zal moeten aanspreken om af en toe mijn ogen even te laten opflakkeren met een krachteloos en snel weer uitdovend licht.
Als mijn hart dood zal zijn voor hen die me hebben liefgehad, voor hen wier metgezel en vriend ik was, die door mij hebben geleden en voor wie ik heb geleden. Als mijn lichaam nog slechts een beeld van afgrijzen en verschrikking zal vormen. Moge mijn geest in de nacht die over mij gaat neerdalen, aan de rand van de stilte en de woestijn, aan de aanvang van het niets en het onbewuste de moed behouden niets te vrezen en niets te verlangen.
Moge deze gedachte voor jou de nalatenschap uitmaken van een heel leven. Moge ze rondwaren in je getormenteerde geest, zoals de lang geleden aangeleerde en vaak afgedreunde zinnen van gebeden. Je bent uit de stilte gekomen, thans neemt de stilte je opnieuw op.
Je bent uit de woestijn en uit het onbewuste gekomen, thans keer je terug naar de woestijn en het onbewuste. Mogen de dingen hun beloop krijgen. Het is niet te rechtvaardigen, noch te verantwoorden zich vast te klampen aan enige hoop, want alles is slechts ijdelheid, zelfs de angst voor de dood.
« Rien qu’un Homme (1926) »
Eerst en vooral, wat is een mens? Een mens? Een mens! Men zou zeggen dat volgens u een superieur wezen bestaat, met zuivere en prachtige instincten, voorzien van alle soorten altruïsme en generositeit, een groot, edel en verlicht mens. Een mens, dat bestaat niet. Er zijn mensen. Een kudde. En elk van hen is een zielig mechanisme, met vluchtige ideeën zonder echte basis. Een mens bestaat niet, er zijn gewoonten, de een is gendarm, de ander is cipier, de ander voorzitter van de rechtbank, en allemaal samen is dat de kudde. Alle mensen zijn lelijk, gemeen en vol fouten, maar men moet verhinderen dat ze achteruit trappen in de kudde. Begrijpt u? En de Mens waarover u spreekt, denkend dat U die ideale mens bent, die mens die bestaat niet. Die heeft dwarsgelegen in de rangen, hij moet opgeknoopt worden om hem te leren, en vooral om de anderen te leren dat ze zich koest moeten houden.
« Tamerlan (1938) »
Je bent vanuit het einde van de wereld naar mij gekomen. Gezegend zij de dag van onze ontmoeting! En de liefde is opgebloeid… Er zat in mijn ziel een beeld van de schoonheid en ik kon het maar niet grijpen. En toen stond het voor mij, perfect, in jouw schoonheid. En ze versmelten met elkaar. Zwijg. Laten we de betovering niet breken. We hebben allebei een reusachtige woestijn overgestoken, naar elkaar toe stappend, gedreven door een onzichtbare kracht. En toen onze handen zich naar elkaar uitstrekten, toen onze blikken elkaar ontmoetten, zijn onze monden stil gebleven en de woestijn rondom ons heeft zich met prachtige bloemen, bloesems, groen, vogels en heldere bronnen gevuld. Zwijg, laten we de betovering niet breken, er is in de wereld geen enkel woord dat meer waard is dan jouw blik, niets dat jouw aanwezigheid evenaart. Aïsha, je naam ligt op mijn lippen, zoet als honing! Mijn hart zwelt als ik hem uitspreek. Aïsha! De sterren schijnen alleen voor onze liefde, de horizon die ons omringt is op dit moment het einde van de wereld. Niets bestaat daarbuiten, noch in het verleden noch in het heden. Aïsha wat kan me het rijk en de wereld schelen, ijdele beelden waaraan onze verveling, onze ijdelheid en ons onbehagen zich vastklampen. Ze zijn minder groot dan ons geluk. Want ons geluk heeft geen ijdelheid nodig en kent geen dwang. Het is de ontluiking van onszelf, en zijn bloei is het enige dat de loop van de tijd kan tegenhouden, voor een moment dat ons eindeloos lijkt.’
-------------------------
‘Almachtige God. Ook wij zijn soms goden, maar die rol is ongetwijfeld te zwaar voor onze schouders, ofwel houdt u ervan om ons terug op de aarde te laten vallen. Gij zijt vervloekt! Almachtige God, we staan oog in oog. Ik houd van mijn borst waarop de nacht vloeit, mijn armen die zich naar u strekken, mijn voorhoofd waarover uw licht schijnt. Mijn hele lichaam, waarin ondanks de jaren het leven harmonieus stroomt, richt zich naar u. Ik houd van u, maar ik haat u ook, want gij zijt de toekomst, gij zijt het onbekende, gij zijt de dood die ogen sluit. Waar verbergt gij u, gij die alles zijt en niets tegelijk? Almachtige God, ik ben op dit moment het enige wat op de aarde bestaat. Alles wat rond mij is leeft door mij en ik heb me als een koning in uw koninkrijk gevestigd. Zoals gij ben ik alleen en naar uw beeld proef ik, met wellust, de diepte van de stilte en de absolute eenzaamheid.
…
Zoals gij heb ik op de wereld dood, oorlog, hongersnood en vuur gezaaid. Ik ben een nabootsing van uw beeld. Ik lach met diegenen die me beminnen en me dienen. Ze zijn voor mij als vijanden, op hetzelfde niveau als diegenen die me haten. Ik wacht op hun uur, zoals gij op het mijne wacht, met onuitsprekelijke onverschilligheid. Kijk. Ik heb open handen en ik heb tussen mijn vingers alle plezier, alle vreugde, alle geluk, alle pijn van de wereld laten lopen, zoals er nu de fonkeling van de nacht door stroomt. Ze hebben zich opgestapeld op het hoofd en de schouders van diegenen die onder ons krioelen en wier aanhoudend rumoer tot hier doordringt als verre muziek. Ik liet ze verzinken om alleen te zijn voor u, boven alles, en ik zie in de hemel alleen maar het gefonkel van de sterren, de dode sikkel van de maan, en ik hoor alleen uw stilte. Uw stilte is verschrikkelijk! Mijn geluk is zo groot dat het wel eindeloze wanhoop lijkt. Ik haat u, want gij zijt groter dan ik, en toch houd ik van u, alsof gij mijzelf zou zijn.’…