FR NL

Biografie

Beknopte Biografie

portrait Max Deauville

Maurice Duwez werd in Elsene geboren op 31 augustus 1881 als zoon van Victor Duwez en Stéphanie Van Calster. Zijn vader was een briljant oogarts en was ook assistent van burggraaf de Spoelberg de Lovenjoul (bibliofiel en auteur van studies over Sand, Balzac, Mérimée,…) wiens arts hij was.

Na de dood van zijn vader (1901) werd Maurice Duwez op zijn beurt secretaris van burggraaf de Spoelberch. Op zijn 22ste voltooide hij zijn studies medicijnen aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Tijdens zijn hele professionele loopbaan was hij arts bij de Assurances Générales, werkte hij in het ziekenhuis van Elsene en had tegelijk een privépraktijk.

In 1914 meldde hij zich als vrijwilliger bij de Burgerwacht. Hij nam deel aan de terugtrekking van het Belgische leger aan het front in Diksmuide. Na de gevechten bij Steenstrate in april-mei 1915 was hij aangetast door 'loopgravenkoorts'. Na zijn genezing verzorgde hij van februari 1916 tot januari 1918 [= 1917?] gewonden in het Hôpital de Saint Lunaire in Bretagne. Dan keerde hij naar het front terug en werd op 26 januari [verderop staat 22 oktober] ingedeeld bij de ballonvaarders, waar hij tot het einde van de oorlog bleef.

Naast zijn beroepsbezigheden als arts, was hij ook een vruchtbaar schrijver en was na de oorlog erg actief in de Belgische literaire avant-gardebewegingen. Van 1948 tot 1957 was hij voorzitter van de Franstalige afdeling van de Pen Club. Zijn echtgenote Marguerite Nyst was de dochter van de schrijver en journalist Ray Nyst . Ze hadden een zoon, Yser Duwez, die chirurg werd (1915 – 1974). Maurice Duwez overleed op 1 februari 1966 in Elsene.

Zijn afkomst

Alexandre-Joseph Duwez (Enghien 1793 – 1859), grootvader van Maurice Duwez, was een notabele van zijn stad. Hij was onder meer lid van het 'Serment des Hallebardiers de Saint Jean' en voorzitter van de 'Confrérie du Saint Sacrement '. Hij werd gemobiliseerd door Napoleon I en raakte in 1814 gewond in Montmirail. Hij dreef een handelszaak in Enghien en trouwde in 1837 met Jeanne Deschamps, met wie hij 6 kinderen had. Daarvan werden er twee, Victor en Henri, arts.
Victor Duwez werd als oudste zoon van Alexandre Duwez in 1840 in Enghien geboren. Hij studeerde geneeskunde in Brussel en behaalde zijn diploma in 1865. Hij ging in het leger als bataljonarts en in 1874 werd hij benoemd bij de 1e Grenadiers in Brussel. In 1879 trouwde hij in Brussel met Stéphanie Marie Julienne Van Calster, dochter van Joseph Van Calster (juwelenfabrikant) en van wijlen Marie Louise Stéphanie Versonne, geboren in Brussel. Hij zou en schitterende carrière opbouwen als oogarts en publiceerde talrijke artikelen over dit thema. Hij verliet het leger om zich te wijden aan zijn medische carrière en aan de vriendschappelijke medewerking met burggraaf de Spoelberch de Lovenjoul.
De meeste geschriften van deze laatste, kwamen eigenlijk in samenwerking met Victor Duwez tot stand. Burggraaf de Spoelberch was een bibliofiel die beroemd werd met zijn studies over Balzac, Sand, Mérimée en anderen.
Victor Duwez overleed in 1901 in Brussel. Hij had twee zonen, Gaëtan en Maurice.

Kindertijd en jeugdjaren

Maurice Duwez had een gelukkige jeugd in een traditioneel burgerlijk milieu van die tijd. Toen hij in 1881 geboren werd, was zijn moeder 22 jaar. Hij had een broer die slechts 18 maanden ouder was. Samen met andere kameraden vormden ze een groepje van 6 jongens die elke zondag in een grote tuin in de Schaarbeekstraat samen kwamen.
Net als zijn broer deed hij zijn middelbare studies in Saint-Louis (Brussel).
Daarna liepen hun wegen uiteen en ging zijn broer Gaëtan studeren aan de Militaire School, waar hij in 1900 afstudeerde. Van toen af aan verbleef deze nog maar tijdens korte periodes in België. Hij was een tijd in Afrika, werd officier van de tsaar in Rusland, woonde in Polen en vertrok dan weer voor lange tijd naar Congo.
Toen hij 16 was begon Maurice Duwez samen met een jeugdvriend aan de Leuvense universiteit geneeskunde te studeren.
'We hadden twee kamers boven elkaar gehuurd bij twee foeilelijke oude vrijsters. Het was een droefgeestige tijd, waarin de studenten van Leuven zelf een petroleumlamp moesten meebrengen in hun bagage, de verhuurders zorgden immers niet voor licht. Het huis was groot, stil, en rook naar schimmel en het slib van de rivier de Dijle was niet ver weg. De tuin was uitgestrekt en verlaten, alleen bevolkt met perelaars en kolen…
Het was tussen dit klooster van gevallen vrouwen en het laatste asiel waar het uitschot van de gevangenissen en hospitalen strandde, dat ons beider literaire roeping vorm kreeg en in onze aderen een drang deed stromen die ons nooit meer zou verlaten.' Ze richtten weldra de 'Cercle d'Art' op. 'In die tijd kwamen we elke week samen, nu eens bij de een, dan weer bij de ander en we dronken wijn die onze ouders ons gestuurd hadden. Dat was de gewoonte. Gedreven door een niet alledaagse verwaandheid, was ons heimelijke doel onze vrienden te verbluffen.'
Na de dood van zijn vader in 1901 verhuisde hij met zijn moeder naar de Square Marie-Louise 88, waar ze tot aan de oorlog samenleefden. Hij werd eveneens secretaris, en in 1903 ook lijfarts, van burggraaf de Spoelberch, over wie hij schreef: 'Het was voor mij vrij onmogelijk om hem te helpen. Ik werd soms overstelpt, verpletterd door zijn wanhoop. Ik bracht in de "Villa Close" dagen door die ik tot de droevigste van mijn bestaan kan rekenen.'
Burggraaf de Spoelberch introduceerde Max Deauville in literaire kringen (Revue Générale – Brussel) en bij de Parijse uitgever Gaston Calman-Levy.
Toen hij zijn debuut maakte als huisarts, begon Max Deauville ook te schrijven en publiceerde in 1907 zijn eerste roman, 'La Fausse Route'. Voor de oorlog publiceerde hij bij Calman-Levy in Parijs ook nog 'Le Fils de ma Femme' in 1909, het jaar daarop 'L'Amour dans les Ruines' en in 1914 'Le Métier d'Homme'. In 1914 meldde hij zich als arts bij de Burgerwacht.

De oorlogsjaren

(Fragment uit een artikel van Max Deauville 'Pourquoi et comment j'ai écrit Jusqu'à l'Yser' [Waarom en hoe heb ik Tot aan de IJzer geschreven] )

portrait Max Deauville
'Na de oorlogsverklaring probeerde ik dienst te nemen bij het leger. Dat lukte aanvankelijk niet omdat ik tot de Burgerwacht behoorde. Maar toen deze na de val van Luik uiteenviel, hernieuwde ik mijn aanvraag en werd nog diezelfde dag naar een marsbataljon van het 4de regiment van de karabiniers gestuurd, om daar een arts te vervangen die zijn post niet had kunnen vervoegen. Ik had dus het geluk (?!) om tot de enkele vrijwilligers te behoren die deelnamen aan de operaties van de eerste dagen. Met het 2de bataljon van de 4de karabiniers was ik bij de terugtrekking naar Antwerpen, de slagen van Hofstade, Elewijt, Wakkerzele en Werchter, bij de eerste uitvallen. Gezien de verliezen van de 6de divisie in die dagen erg groot waren, werd mijn regiment ontbonden. Ik bekwam dat ik niet werd aangesteld in de hospitalen van de plaats waaraan ik was toegewezen, maar dat ik verder kon deelnemen aan de campagne met het 2de bataljon van de 1ste karabiniers. Met hen was ik aanwezig bij de slagen van Malderen, Sneppelaar, de derde uitval van Schoonaarde en Berlare, aan de overtocht van de Schelde door de Duitsers, en dan bij de slag bij de IJzer in de omgeving van Tervate, Pervijze, Stuivekenskerke en Diksmuide. Vermits mijn bataljon gedecimeerd was, bijna alle officieren waren gewond of gedood, werd het afgeschaft. De overlevenden werden overgeheveld naar het 1ste bataljon waar ik tot in het begin van 1915 bleef om dan over te gaan naar het 1ste bataljon van de grenadiers. Met dit laatste leerde ik het loopgravenleven kennen in de sectoren van Diksmuide, Loo en Lizerne en maakte de strijd om Steenstrate en de eerste gasaanvallen mee. Gedurende die hele tijd heb ik mijn notitieboekje bijgehouden. Ik noteerde de feiten, beschreef landschappen en indrukken zonder commentaar of interpretatie. Zo kon ik een objectief beeld schetsen van wat een getuige van de grote gebeurtenissen te zien krijgt. De arts van een bataljon bevindt zich tussen de manschappen. Hoewel hij niet moet vechten, leeft hij hetzelfde leven, loopt hetzelfde gevaar, of bijna, ervaart dezelfde problemen, dezelfde verveling en dezelfde ontberingen.'

Hij verliet het regiment grenadiers in februari 1916. Hij leed aan loopgravenkoorts en was gifgasslachtoffer geworden. Daarop werd hij benoemd tot arts in het Hôpital de Saint Lunaire (Bretagne).
In juni 1917 keerde hij naar het front terug en werd op 22 oktober [in het begin staat 26 januari] ingedeeld bij de ballonvaarders. Hij nam deel aan het overwinningsoffensief en de bezetting van Duitsland en werd in december 1918 gedemobiliseerd. Hij kreeg verscheidene eervolle vermeldingen en vele militaire eretekens waaronder het oorlogskruis met twee palmen, de vuurkaart met 7 frontstrepen en 1 kwetsuur, de IJzer-medaille en het Franse oorlogskruis.

De fragmenten uit 'Tot aan de IJzer', 'La Boue des Flandres' [De modder van de Westhoek] en 'Dernières Fumées' geven een beter beeld van de gevoelens van de auteur tijdens de oorlogsjaren.

Zijn medische carrière

Na de oorlog ging hij in de Esplanadestraat in Elsene wonen met zijn moeder, zijn levensgezellin en hun zoon. Deze was op 18 augustus 1915, na de Slag van de IJzer, waarnaar hij werd genoemd, geboren in het Hôpital de l'Océan in de Panne. Maurice Duwez hield praktijk in zijn privéwoning. Verder was hij controlearts voor de Algemene Verzekeringen en werd hij benoemd aan het ziekenhuis van Elsene. Hij bleef de geneeskunde beoefenen tot aan zijn pensioen en sloot zijn privépraktijk in 1946; dan namen hij en zijn vrouw hun intrek in een appartement in de Ridderstraat in Elsene.
Hij is altijd een erg sociale arts geweest, met hart voor de minderbedeelden; toch zijn er maar twee boeken waarin hij het heeft over zijn praktijk: 'Fourrière' en 'La Soledad'.

'We zeggen niet meer die of die. We zeggen bed vijftien, bed zes van zaal drie. Het moet al iemand met een erg opmerkelijke persoonlijkheid zijn eer we zeggen: het kleine blondje, of de grote rosse. We zeggen ook de pneumonie van de zes of de artritis van de acht.' (Fourière)
'En van dag tot dag zag ik die vorm wegkwijnen, tot op het moment dat de botten te zien waren, de wangen ingevallen en de oogkassen en slapen holtes werden, de lippen verstrakten over de witte tanden. Daarna is ze niet meer uit het bed gekomen, en vermits haar stem vrijwel verdwenen was, nam ze als ze me nodig had de telefoon, draaide het nummer en floot in de hoorn. Die oproep leek al vanuit de andere wereld te komen. En als ik dan toekwam en aan de deur had gebeld, kwam ze in witte kamerjas aan het venster en gooide me de sleutel. Ik speelde Romeo en Julia met een stervende. Soms berispte ik haar voor een of andere onvoorzichtigheid, dan strekte ze haar hand naar me uit met een glimlachje.' (La Soledad)
'Misschien denken diegenen die ons zien leven dat wij niet alles doen wat we moeten doen voor diegenen die ons omringen. Ze voorzien al dat we spijt gaan hebben. Maar uiteindelijk sterven vogels alleen in het kreupelhout. En zo gaan ze vlugger dood. En dat is een geluk voor hen.' (La Soledad)

Zijn literaire leven

portrait Max Deauville

Voor de oorlog had Max Deauville meegewerkt aan meerdere literaire tijdschriften La Revue Générale, Le Mercure de France, Le Thyrre en in Frankrijk en België enkele romans uitgegeven.
Zoals alle oorlogsvrijwilligers leed Max Deauville onder het onbegrip van al diegenen die onder de Duitse bezetting gebleven waren of die het land verlaten hadden. De oorlog inspireerde hem eerst tot stoïcijnse gelatenheid, later tot ontgoocheling, vergiftigd door de speciale sfeer die na de oorlog in bepaalde kringen heerste. Hij heeft deze atmosfeer schitterend beschreven in 'Jonas' (dat als toneelstuk werd opgevoerd) en in 'Dernières Fumées', waaruit volgende lijnen komen:
'Tussen de mensen die thuis waren gebleven en ons was een kloof ontstaan. Wij hadden niet hetzelfde idee van lijden en over de plichten die wij tegenover het leven hebben. Die kloof is nooit gedicht. Ze hebben ook geprobeerd om ons te doen zwijgen. Het is trouwens mogelijk dat de mensen die ons wantrouwden, niet helemaal ongelijk hadden, want onze ideeën van onbeschaafden konden de openbare rust verstoren. In het diepste van ons hart hadden we voor niets meer respect. Dat was ons allicht aan te zien.'Hij was diep ontgoocheld. Michel De Guelderode schrijft:
'Een humorist? Ja, als je de laatste lach accepteert van een lijdend man die eindelijk in opstand komt.'
Bij Max Deauville wordt alles geschraagd door een diep medegogen met de mensen, maar hij minacht ze niet, of wijst ze nooit af. Schrijvers vormden toen ongelijke groepjes. Daarover schrijft Max Deauville:
'Toen dook Maurice Gauchez op. Hij pikte de eenzaten die we waren op en bracht ze samen in een heteroclytisch amalgaam die de groep La Renaissance d'Occident vormde. Er zat wat van alles bij. De enen brachten de nostalgie van Londen of Parijs mee, of zelfs van het zuiden van Frankrijk, waar ze tijdens de vijandelijkheden hadden geleefd, of als gewonde, of om een andere reden. Anderen, zoals Théo Fleishman, Wyseur, Jacques Kervyn de Meerendré, Frenay-Cid, Charles Conrardy, Maurice Gauchez en ikzelf, hadden midden in de oorlog geleefd. En dan? Wat was er om ons heen? Er waren geen literaire kringen meer, geen groepen, niets om je aan vast te klampen. Het was toen dat Gauchez zijn stem liet horen: clamans in deserto!'
Maurice Gauchez was de oprichter van La Revue de la Renaissance d'Occident en van de groep met dezelfde naam, die elke zondag samenkwam in café Le Diable au Corps in de Koolstraat in Brussel. Maurice Gauchez had eveneens de theatergroep 'Les oeuvriers de la Renaissance d'Occident ' opgericht. Hij organiseerde ook talrijke banketten die de gelegenheid waren voor diverse lezingen.

De PEN Club

portrait Max Deauville

De naam PEN Club is samengesteld uit de eerste letters van de woorden Poets, Essayists, Novelits. Elke schrijver, uitgever van literaire werken of gekwalificeerd vertaler die haar doelstellingen onderschrijft kan lid worden van de PEN, zonder onderscheid van nationaliteit, ras, kleur of religie.
De PEN Club werd op 5 oktober 1921 in Londen opgericht en John Galsworthy werd er de eerste voorzitter van. In de twaalf jaar die volgden, van 1921 tot 1933, werkten Catherine Amy Dawson Scott en John Galsworthy samen aan de uitbouw ervan.
H.G. Wells volgde in 1933 John Galsworthy op. Na hem werden onder meer Jules Romains, Maurice Maeterlinck, Benedotto Croce, Charles Morgan en André Chamson voorzitter. Louis Piérard was stichtend voorzitter van de Belgische afdeling.
Vanaf het eerste internationaal congres, dat in de lente van 1923 in Londen werd gehouden, weigerden de Belgische afgevaardigden hun medewerking als de Duitse schrijvers onder leiding van Gerhart Hauptmann zouden worden uitgenodigd.
Op het internationaal congres van Zürich in 1947 verhief Max Deauville een krachtige stem tegen de Duitse misdaden en tegen de voortijdige heroprichting van de Duitse PEN Club. Deze 'zachte, beschaafde, beminnelijke en vriendelijke man' oordeelde dat het, voor het weer opkomende gevaar, nodig was om zijn spreekwoordelijke gereserveerdheid te laten varen.
In 1948 na het ontslag van Louis Piérard werd Max Deauville tot voorzitter van de Franstalige PEN Club benoemd.
In 1950 schrijft Max Deauville 'De PEN Club International is van oordeel dat niets dat kan bijdragen aan het dempen van de kloof tussen het oosten en het westen mag worden verwaarloosd en dat elke gelegenheid om relaties aan te knopen op intellectueel vlak met schrijvers die aan de andere kant wonen van wat het ijzeren gordijn wordt genoemd, gunstig moet worden onthaald.'
In 1956, tijdens het 18de congres in Londen, legde Max Deauville zijn functie neer en de derde Belgische Franstalige ploeg werd daarop voorgezeten door Robert Goffin.

Max Deauville en Catalonië

In november 1926 mislukte een afscheidingspoging in Catalonië. De leiders die naar Frankrijk waren gevlucht, werden berecht in Parijs en naar België uitgewezen. Max Deauville onthaalde hen met een open brief, waaruit hier enkele fragmenten volgen:

Beste Catalaanse vrienden.
U moet ons niet bedanken. Toen een aantal van jullie naar onze grens werd gebracht, waren wij nog maar net uit een grote oorlog gekomen, die wij hebben doorstaan om onze vrijheid te verdedigen. Ook was het unanieme gevoel van de hele bevolking dat wij u moesten ontvangen als wapenbroeders, als soldaten voor eenzelfde zaak, voor de vrijheid...
U kunt er zeker van zijn dat alle mensen ons land die diegene van wie u zoveel houdt, uw president Macia, beter hebben leren kennen, voor hem dezelfde liefde, bewondering en respect hebben opgevat. Ook al diegene die uw grote dichter Ventura Gassol hebben leren kennen werden aangetrokken door zijn intellectuele kwaliteiten en hebben een vriendschap voor hem opgevat die ze nooit zullen vergeten. …
En voor ons die de oorlog van dichtbij hebben gekend, die weten hoe lelijk, afschuwelijk, onmenselijk hij is, werd deze vreugde nog groter in het besef dat de vrijheid in uw land is opgeweld zonder strijd, zonder bloedvergieten, alleen maar door een explosie van de ontembare wil van uw volk. En het is met de hoop dat u deze vrijheid zult bewaren, dat u ze nog mooier maakt door iedereen gelukkig te maken zonder broederstrijd, dat ik met een gevoel van broederschap samen met u roep
Leve president Macia.
Leve Ventura Gassol.
Leve het vrij Catalonië